Verbonden in bloed

De klap komt hard aan. Niet lichamelijk, het was met de platte hand en hij had lang niet al zijn kracht erin gelegd. De klap was nauwelijks vergelijkbaar met de vuistslagen die ik de afgelopen paar jaar te voortduren had gehad. Licht als een veertje bijna. Alsof hij een vlieg wegwuifde. Dát deed zo’n pijn. De vanzelfsprekendheid waarmee hij me sloeg. Hij hoefde al lang niet meer in woede uit te barsten om me op mijn plaats te zetten. Hij hoefde zich niet meer uit te putten in excuses. Ik zou toch niks terug doen, ik zou toch niet weglopen, mijn wereld bestond toch alleen maar uit hem. Dat dacht hij. En het ergste was dat hij gelijk had.
Mijn neus begint te bloeden. Heel lichtjes, maar als hij het zou zien zouden er meer klappen volgen. Snel veeg ik de paar druppels weg. Ze vormen een veeg op de rug van mijn hand. In een vlaag van verstandsverbijstering haal ik mijn tong over mijn hand. Het smaak zout, het maak me misselijk en geeft me een onverklaarbaar gevoel van macht. Mijn bloed. Dit zou niet van hem zijn, dit was van mij. Ik moest bezig zijn met mijn verstand verliezen.
Plotseling staat ze daar. Mijn moeder. Naast de bank, waar Adam zit. Ik kan niet anders dan staren. Ze is al jaren dood. Gedood door haar man, mijn zogenaamde vader. Niet officieel natuurlijk, dan was het moord geweest. Haar lichaam kon het jarenlange misbruik gewoon niet meer aan en ze stierf van wanhoop. Dat weet ik, want zo zou ik ook sterven. Maar nu staat ze daar. Ze kijkt niet eens naar mij. Ze kijkt naar Adam. Haat ligt in haar blik. Ook dat herken ik. Hoe vaak heb ik niet naar hem gekeken met dezelfde blik in mijn ogen als hij het niet zag? Diezelfde moordlust? Ik weet het niet eens. Ik heb er nooit naar gehandeld. Dat zou ik ook nooit doen. Ik hou van hem. Ik ben zwak. Zoals mijn moeder voor mij. Zoals de dochter die ik in me draag na mij zou zijn. Zwakke vrouwen baren zwakke vrouwen. Mijn vader zei dat altijd tegen mijn moeder. Ze baarde hem niet de zoon die hij wilde, alleen zwakke meisjes die nog stierven voordat ze geboren waren. En mij.
“Wat sta je te staren? Sta je weer te dromen?” Adams stem rukt me naar het heden. Hij is niet kwaad, nog niet, geïrriteerd alleen maar. Snel sla ik mijn ogen neer, mompel een excuus. Hij negeert me. Ik proef nog mijn bloed op mijn tong. Ik gluur nog even naar de schim naast de bank. Ze verdwijnt langzaam. Als ze weg is, is ook de smaak van bloed uit mijn mond verdwenen.

“Sorry! Het spijt me! Je hebt gelijk. Ik zal het beter doen. Echt!” Ik sta in de hoek van de keuken. Zijn bord eten staat nog op tafel, het aangebrande stukje kip lijkt me uit te lachen. Ik probeer zijn klappen op de vangen op mijn schouder en mijn heup. Mijn armen liggen beschermend over mijn buik. Ze proberen het groeiende leven zo veel mogelijk tegen dit geweld te beschermen, maar het is moeilijk. Het liefst had ik hem mijn rug toegekeerd, mijn buik beschermd door de twee muren, maar dat zou zijn woede alleen maar aanwakkeren. Je keert je man niet je rug toe. Nooit. De laatste tijd is het erger. Zijn woede frequenter, zijn klappen harder. Mijn ribben krijgen geen tijd meer om te helen. Elke ademhaling doen pijn.
Mijn vreugde over mijn zwangerschap werd niet gedeeld. Weer een mond om te voeden en we hebben het al zo krap. Hoe kon ik zo stom zijn? Daar had ik niet over nagedacht. Ik hoopte dat het met een kind, ons kind, beter zou worden. Dat op zijn minst mijn eenzaamheid zou worden verlicht. Ik had niet nagedacht. Hij heeft gelijk. Ik ben egoïstisch. Hij wilde dat ik het wel liet halen, maar het was te laat. Hij gelooft dat ik het al langer wist, dat ik expres zo lang gewacht had. Ik had het moeten weten, hij had het onmogelijk kunnen zien aan dat vette lijf van mij. Ook hierin heeft hij gelijk. Ik wil mijn dochter niet verliezen. Onbewust moet ik geweten hebben dat dat zou gebeuren als ik het hem vertelde. Hij dreigde weg te gaan, maar ik heb hem gesmeekt bij te blijven. Hij is mijn alles, het enige wat ik heb. Zelfs deze klappen zijn voor mijn eigen bestwil. Ik haat het, en ik haat hem erom, maar hij heeft gelijk. Ik had nooit zijn eten moeten laten aanbranden. Waarom krijg ik het nooit goed?
Mijn schouder brand van pijn. Ik verdraai wat, in de hoop de pijn te verminderen, in de hoop dat het snel ophoudt. Maar zijn vuist schiet uit en raakt vol mijn kaak. Bloed vult mijn mond, ik heb op mijn tong gebeten.
Ze is duidelijker dan laatst, lijkt nu bijna een vaste vorm te hebben. Ze schreeuwt tegen Adam. Ik hoor haar niet, haar gillen zijn geluidloos. Ze gebaart dat hij op moet houden. Ze is in dood dapperder dan ze bij leven is geweest. Maar het heeft geen zin. Hij ziet haar niet. Dan geeft ze hem een duw. En hij struikelt. Hij struikelt! Ze heeft hem geduwd en hij struikelde. Verward kijkt hij om zich heen.
Hij is afgeleid nu. Hij drentelt terug naar de tafel, kijkt vol walging naar het vlees op zijn bord. Als laatste gebaar smijt hij het bord naar mijn hoofd. Ik kan het ternauwernood ontwijken. Mijn moeder duwt hem weer. Zie ik angst in zijn ogen voordat hij wegstampt?

Mijn bloed roept haar op. Ik heb het getest. Zodra mijn bloed mijn tong raakt is ze weer bij me. Stiekem maak ik ’s nachts dunne sneden in mijn armen en lik het bloed op. Adam merkt dat toch niet. Tegenwoordig is mijn lijf nog wanstaltiger dan anders, mijn buik is enorm gegroeid, hij raakt me met geen vinger meer aan. Het gevoel van mijn moeders armen om me heen geeft me de kracht om de dag door te komen. Ze beschermt me tijdens Adams ergste woedeuitbarstingen. En mijn dochter. Nog twee maanden, dan kan ik haar in mijn armen houden. Dan kan hij haar zien. Dan zal hij wel overstag gaan.
Met moeite waggel ik de trap af. Als ik in de woonkamer kom zie ik Adam zitten. Dat kan niet. Het is midden op de dag, hij hoort aan het werk te zijn. De bekende spanning neemt weer bezit van me. De spanning die er alleen maar is wanneer hij thuis is. Pas dan zie ik zijn houding. Ineengedoken, zijn hoofd in zijn handen. Wanhopig bijna. In een vlaag van helderheid besef ik wat er gebeurd is. Ontslagen. Het zat er al weken aan te komen.
Hij merkt niet dat ik er ben. Even lijkt hij weer op de man die ik leerde kennen. Liefde bloeit in me op. Dit is de man waar ik voor gekozen heb. Zonder nadenken loop ik op hem af en leg mijn hand in zijn nek.

Ik wilde hem alleen maar troosten. Verder niet. Waarom ziet hij dat niet? Ik kan nauwelijks helder denken. Eerst probeerde ik nog te voorkomen dat het bloed uit mijn neus het tapijt zou bevuilen, nu kan ik nauwelijks nog bewegen. Zijn voet belandt in mijn buik. Expres? De pijn is erger dan ooit. Het voelt alsof ik uiteen wordt gescheurd, het bloed stroomt in een golf langs mijn benen. In de verte hoor ik Adam vloeken. Ik kan alleen maar naar het bloed staren. Ik weet het al. Het leven in me is niet meer. Hij heeft mijn dochter vermoord.
Ik kijk naar het bloed. Het vormt een plas om me heen, het zit op mijn benen, plakt aan mijn handen. Mama, ik heb je nodig. Ik lik mijn handen schoon, lik het bloed van de vloer. Mama, waar ben je? Adam vloekt nogmaals, vol walging. Hij schopt me uit de weg van het bloed. Maar het is al te laat. Mijn moeder is er al. Het was genoeg.
Ook hij ziet haar nu. Doodsangst. Zo heb ik hem nog nooit gezien. Mijn moeders handen liggen om zijn keel, haar spookhanden laten geen afdrukken achter. Ik voel geen verlies. Hij gaat naar een betere plaats, dat weet ik. Deze wereld was nog niet klaar voor hem.
Ze hurkt naast me. Ik voel haar liefde, haar trots dat ze me eindelijk heeft kunnen beschermen. “Neem me mee mama. Ik heb niks meer.” Het is maar een fluistering, meer kan ik niet opbrengen. Maar ze begrijpt me. Haar handen strijken langs mijn gezicht, leggen zich om mijn keel. De druk voelt zijdezacht, de naderende duisternis als een verlossing. Ik ga naar mijn moeder, naar mijn dochter. Dit is onze kans om gelukkig te zijn. Samen.
-----
Ook geplaatst op http://www.korteverhalen.nl/ op 9 januari 2010

0 meningen. Geef ook je mening!:

Een reactie posten

Opbouwende kritiek en tips zijn altijd welkom!